Ze deed wat iedereen in die tijd moest doen: de lijken snel begraven om ziektes te voorkomen. Huilend, teder begroef ze haar geliefde in de tuin, wat ze aan bloemen kon vinden legde ze op zijn laatste rustplaats. Aan die monnik en kapelaan besteedde ze minder tijd, een ondiepe kuil vond ze voldoende. Ze had een gelukje, de Noormannen hadden de beurs van de monnik over het hoofd gezien, dat geld kon ze goed gebruiken. Ze liep niet, ze kocht een paard.
‘Goede middag, ik ben Johannes Anglicus. Ik ben uitgenodigd om in uw klooster te komen studeren.’ Ze hoopte dat ze binnen kon komen, de reis had haar uitgeput. De laatste dagen moest ze lopen want haar geld was op en om te eten verkocht ze het paard.
De papieren van Johannes Anglicus riepen geen vragen op: zij/hij stapte, welkom geheten, over de drempel. Voortaan was zij officieel een hij: Johannes Anglicus. Dat de monnik niet mee kwam, riep vragen op. Verdrietig antwoordde Johannes: ‘Noormannen, hij verdedigde me en liet me ontkomen.’
Een begrijpend knikken volgde. Dat de keizer die plaag niet onder controle kreeg, vonden ze in dit klooster net zo’n schande als in de rest van het land.
Vanaf dag één viel Johannes op door grote leergierigheid, diepe godsvrucht en intelligentie: Johannes Anglicus gedroeg zich als een toegewijde monnik. Hij studeerde wijsbegeerte en kreeg een geneeskundige opleiding en hij bleek een hele goede dokter te zijn, misschien kwam dat door haar vrouwelijk invoelingsvermogen. Van heinde en verre reisden de patiënten naar het klooster. ‘Johannes Anglicus, het klooster is heel blij dat je jouw gaven met goede gevolgen in dienst van de mensheid stelt,’ zei de abt regelmatig tegen Johannes Anglicus. Hij meende het, zeker met in gedachten, die extra inkomsten, die Johannes Anglicus binnen bracht en die zorgden voor een goed gevulde geldkist. (wordt vervolgd)
Hier vind je mijn contactformulier
Zo ga je naar mijn persoonlijke Facebook
Dit is mijn instagram account.
Geef een reactie